Straf van eeuwig vuur

In de brief van “Judas” komen we ook een tekst tegen met een dreigende opmerking over een straf van eeuwig vuur die volgens de meeste theologen de ongelovigen te wachten staat. We lezen daar het volgende,

“5 Maar ik wil u te binnen brengen – gij hebt het immers alles eens voor goed vernomen – dat de Here een volk uit het land Egypte verlost heeft, maar een andermaal hen, die niet tot geloof gekomen waren, verdelgd heeft; 6 en dat Hij engelen, die aan hun oorsprong ontrouw werden en hun eigen woning verlieten, voor het oordeel van de grote dag met eeuwige banden onder donkerheid heeft bewaard gehouden; 7 zoals Sodom en Gomorra en de steden in hun nabijheid, die op gelijke wijze als genen haar hoererij hebben botgevierd en ander vlees achternagelopen zijn, daar liggen als voorbeeld, onder een straf van eeuwig vuur.” (Judas 5-7)

De brief van Judas (vermoedelijk de broer van Jezus), geschreven ongeveer 64-65 na Christus, was gericht aan de Joodse christenen. De inhoud van deze brief komt overeen met de 2de brief van Petrus en met name hoofdstuk 2. Beide brieven waarschuwden voor valse leraars. Petrus waarschuwde de toehoorders valse leraars waarover Jezus geprofeteerd had (Matt 24:11,24) die zouden komen als teken van de komende eindtijd, terwijl Judas zijn toehoorders vertelde dat ze reeds onder hun waren, de goddelozen (Judaïsten, die christenen probeerden terug te brengen onder de wet) die binnengeslopen waren zoals we lezen in vers 4.

Judas vergelijkt deze goddelozen met de “engelen” die aan hun oorsprong ontrouw werden in de tijd van Mozes en de gevolgen daarvan zouden ondervinden. Dit waren de 12 verspieders waarvan het grootste gedeelte een “kwaad gerucht” hadden verspreid over het land Kanaän en dat met de dood moesten bekopen, maar ook het volk daardoor 40 jaar lang in de woestijn moest ronddwalen en hun lijken werden begraven in de woestijn.

Deze straf die de “engelen” en het volk Israël hadden ondergaan, maar ook de straf die Sodom en Gomorra hadden ondergaan (vers 7) wegens hun hoererij worden hier als voorbeeld aangehaald voor de “straf van eeuwig vuur” die de goddelozen (het verdorven Joodse religieuze bolwerk) zouden ondergaan in de tijd van de discipelen,

“Voorwaar, Ik zeg u, dit geslacht zal geenszins voorbijgaan, voordat dit alles geschiedt.” (Matt 24:34)

Met de “straf van eeuwig vuur” wordt hier de komende verwoesting van Jeruzalem mee bedoeld zoals ook voorspeld door Petrus,

“Het einde van alle (oude verbonds-) dingen is nabij gekomen.” (1 Petrus 4:7)
en verder in vers 17 van hetzelfde hoofdstuk,
“Want het is nu (2000 jaar gelden) de tijd, dat het oordeel begint bij het huis Gods (het oude verbondshuis van God).” (1 Petrus 4:17)

Het heeft allemaal niets te maken met een “straf van eeuwig vuur” die de ongelovigen zouden ondergaan na dit leven, maar alles met gebeurtenissen die zich 70 na Christus hebben afgespeeld…