Lazarus en de rijke man (2)

Zoals we in het vorige artikel hebben vastgesteld is de toespraak van Jezus over Lazarus en de rijke man een gelijkenis. Beide zijn fictieve figuren en net als de vorige gelijkenissen gaat het hier over fysiek rijkdom t.o.v. geestelijke rijkdom, in deze gelijkenis neergezet in een profetische boodschap. De rijke man stelt hier de Joodse religieuze leiders voor die van hun geld hielden en Jezus bleven afwijzen als de Messias.

De Joodse leiders die in weelde leefden (gekleed in purper en fijn linnen van het priesterschap – vgl Ezechiël 16:13) maakten misbruik van hun positie, buitten de armen uit, waren geldzuchtig, onbarmhartig, hooghartig, exclusief en nationalistisch, zoals Jezus zei in Mattheus 23,

“Zij binden zware lasten bijeen en leggen die op de schouders der mensen, maar zelf willen zij ze met hun vinger niet verroeren. Al hun werken doen zij om in het oog te lopen bij de mensen, want zij maken hun gebedsriemen breed en hun kwasten groot, zij houden van de eerste plaats bij de maaltijden en van de erezetels in de synagogen, en van de begroetingen op de markten en om door de mensen rabbi genoemd te worden.” (vers 4-7)

Lazarus (wat betekent “God is mijn helper”) geassocieerd met honden, stelt hier de verloren schapen van het huis Israël voor, de heidenen (de verstrooide Israëlieten), een groepering genegeerd en geminacht door de Joden, die niet de wetten van Mozes volgden en waar je geen contact mee mocht hebben. Hij bedelde buiten de poort van de rijke man en verlangde ernaar om zelfs de tafelresten van de rijke man op te eten (vgl Matt 15:27). Lees hoe Paulus spreekt over de situatie van de heidenen in de brief aan de Efeziërs,

“Bedenkt daarom dat gij, die vroeger heidenen (de 10 stammen in de verstrooiing) waart naar het vlees, en onbesneden genoemd werd door de zogenaamde besnijdenis, die werk van mensenhanden aan het vlees is, dat gij te dien tijde zonder Christus waart, uitgesloten van het burgerrecht Israëls en vreemd aan de verbonden der belofte, zonder hoop en zonder God in de wereld. Maar thans in Christus Jezus zijt gij, die eertijds veraf waart, dichtbij gekomen door het bloed van Christus.” (Efeziërs 2:11-13, Dan 9:7)

Het sterven van Lazarus en gedragen worden door engelen naar Abrahams schoot verwijst hier naar de nieuwe mens wording (het in Christus zijn) van de heidenen. Het sterven van de rijke man en zijn lot in het dodenrijk verwijst hier naar de ondergang van de Joodse natie, de vervulling van Deuteronomium 31,

Want ik weet, dat gij na mijn dood zeer verderfelijk handelen zult en afwijken van de weg, die ik u geboden heb; daarom zal in de laatste dagen het onheil over u komen, wanneer gij doet wat kwaad is in de ogen des Heren en Hem krenkt door het maaksel uwer handen.” (Deut 31:29), het “onheil” dat uitgebreid wordt toegelicht in Deuteronomium hoofdstuk 32.

Er ontstond dus een grote kloof tussen de beide huizen van Israël die niet meer te overbruggen was zoals Paulus en Barnabas het verwoordden in het boek Handelingen,

Maar Paulus en Barnabas zeiden vrijmoedig: Het was nodig, dat eerst tot u (de Joden) het woord Gods werd gesproken, doch nu gij het verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt, zie, nu wenden wij ons tot de heidenen (de verloren stammen).” (Hand 13:46-47).

Het verzoek tot de verkoeling van de tong ofwel het waterbad van het levende woord (het woord Gods) zou niet meer baten. Zij dachten Abraham tot vader te hebben maar deden niet de werken van Abraham. De harten van de ooit zo bevoorrechte leiders van het Joodse volk waren verhard terwijl de harten van de heidenen geopend werden. De echte Lazarus werd uit de doden opgewekt maar de Joodse leiders overwogen hem te doden (Joh 12:10), daarmee aangevende dat zelfs een bewijs als een opstanding uit de dood voor hun niet voldoende was om zich te bekeren.

Het detail over de vijf broers bevestigd nog eens dat de rijke man een beeld is van de Joodse religieuze leiders. De Joden waren afstammelingen van Juda, en Juda had vijf broers. Jezus gaf daarmee aan dat de Joodse religieuze leiders als geheel aansprakelijk waren voor hun handelswijze (zij hadden de maat van hun voorvaderen volgemaakt, Matt 23:32) en zijn verzoek werd daarom ook afgewezen. Ze hadden Mozes en de profeten en daaruit hadden ze kunnen zien dat Jezus de Messias was. Maar ze luisterden daar niet naar en daarom zouden ze ook deze gelijkenis niet begrijpen.

De Joden hadden zich verrijkt d.m.v. de mammon door aardse zegeningen en ofschoon ze geestelijk voordelen genoten. En terwijl ze de aardse beloften bijeen schraapten lieten ze zien dat ze “in weinig getrouw” waren. Ze waren de geestelijke schatten van het nieuwe verbond niet waardig. (Lucas 16:10-13) en zouden het geestelijk beloofde land niet binnengaan.

De Joodse natie met zijn aardse verwachting was met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel 70 na Christus van zijn troon gestoten. Toen de stad eenmaal was omsingeld, was er geen weg meer terug, afgesneden van de hoop, het was voorbij. De verkozen natie had zijn status verloren. Vanaf 70 na Christus zou het leven onder het nieuwe verbond niet meer gebaseerd zijn op hun Jood zijn. De kwelling en de pijnigingen in deze gelijkenis hebben betrekking op de letterlijke verwoesting van Jeruzalem en de tempel die de verdorven Joodse leiders zouden doormaken omdat ze de heidenen haatten en weigerden voor de armen te zorgen – het heeft allemaal niets te maken met een eeuwige kwelling in de hel voor de ongelovige…