Een eeuwig oordeel

We beginnen met Hebreeën 6 waar een oordeelmoment wordt aangekondigd,

“Laten wij daarom het eerste onderwijs aangaande Christus laten rusten en ons richten op het volkomene, zonder opnieuw het fundament te leggen van bekering van dode werken en van geloof in God, van een leer van dopen en van oplegging der handen, van opstanding der doden en van een eeuwig oordeel;” (Hebr 6:1-2)

We moeten dit gedeelte in de historische context plaatsen. Het was voor de Joden bedoeld die toen leefden en die onder druk werden gezet om terug te keren naar het Judaïsme met verwijzing naar de schriften en regels die ze toen hadden m.b.t. verkeerde tempel-handelingen die leiden tot de dood, de ceremoniële reinigingen en het opleggen van handen op zondoffers, etc.
In de verzen 5:11 – 6:3 sloofde Paulus (de vermoedelijke schrijver van Hebreeën) zich uit om een 30-jarige gemeente over te brengen van de oudtestamentische wereld met zijn profetieën, typebeelden en afschaduwingen van de komende Christus, naar een nieuwtestamentische wereld van hun vervulling in Jezus, die ‘alle dingen’ tot een einde zou brengen met de verwoesting van Jeruzalem, het Judaïsme en de tempel 70 NC. Paulus eindigde dit gedeelte door te zeggen,

“En dit zullen we doen, indien God het vergunt”, (vers 3)

waarmee hij wilde aangeven dat hij hoopte dat het niet te laat was, want het einde was in zicht en dan zouden zij samen met de rest van Joden het oordeel ondergaan als ze niet tot inkeer kwamen, het oordeel dat ze over zichzelf afriepen. Zoals Jezus hun waarschuwde,

want dit zijn de dagen van vergelding, waarin alles wat geschreven is, in vervulling gaat.” (Lucas 21:22)

We praten hier dus over het verbondsoordeel dat over de Joden zou komen, en niet over het eindoordeel ergens in de toekomst. Vervolgens lezen we Hebreeën 6:4-8,

“Want het is onmogelijk, degenen, die eens verlicht zijn geweest, van de hemelse gave genoten hebben en deel gekregen hebben aan de heilige Geest, en het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw gesmaakt hebben, en daarna afgevallen zijn, weder opnieuw tot bekering te brengen, daar zij wat hen betreft de Zoon van God opnieuw kruisigen en tot een bespotting maken. Want de grond, die de regen, welke er telkens op valt, indrinkt en gewas voortbrengt, geschikt voor hen, ter wille van wie hij ook bewerkt wordt, ontvangt zegen van God; doch als hij (de aarde) doornen en distelen draagt, is hij ondeugdelijk en niet ver van de vervloeking, die uitloopt op verbranding.”

De grond of de aarde is hier een beeld van Israël en met name de Joodse religieuze orde. Paulus had hier het “einde” van het Judaïsme in gedachten had, dat dichtbij zijn vervloeking en verbranding was… De Joden (die leefden onder de vloek van de wet) hadden Jezus afgewezen, en zij zouden niet aan het oordeel ontsnappen zoals Jezus voorspelde in Mattheus 21,

Daarom, Ik zeg u, dat het Koninkrijk Gods van u zal weggenomen worden en het zal gegeven worden aan een volk, dat de vruchten daarvan opbrengt. En wie op deze steen valt, zal verpletterd worden, en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen. En toen de overpriesters en de Farizeeën zijn gelijkenissen hadden gehoord, begrepen zij, dat Hij hen bedoelde.” (Matt 21:43-45)

Met de verwoesting van Jeruzalem en de tempel 70 na Christus zou het oude verbondskoninkrijk van de Joden worden afgenomen en gegeven worden aan een volk die wel vruchten zou opbrengen, het Israël onder het nieuwe verbond. En ook dit tekstgedeelte is niet voor vandaag bedoeld en heeft niets te maken met een een eindoordeel ergens in de toekomst en een vervloeking van de mensheid…