Het volgende waar we naar gaan kijken is “de vrouw” die we tegenkomen in hoofdstuk 17 en 18 van Openbaring. Johannes schreef dat hij een,
“vrouw dronken van het bloed der heiligen, en van het bloed der getuigen van Jezus” zag (17:6). En “op haar voorhoofd was een naam geschreven: het grote Babylon, moeder van de hoeren en van de gruwelen der aarde” (17:5).
De engel zei dat “de vrouw” een poëtisch symbool was van “de grote stad” (17:18), en “in haar werd gevonden het bloed der profeten en der heiligen, en van allen die geslacht zijn op de aarde” (18:24).
Vervolgens schreef Johannes “Wees vrolijk over haar, gij hemel en gij heiligen, en gij apostelen en profeten, want God heeft uw rechtszaak tegen haar berecht ….. Zo zal Babylon met geweld geworpen worden, de grote stad, en zal nooit meer gevonden worden.” (18:20,21).
Maar wie was deze “vrouw” en wat wordt er bedoeld met “grote stad”? Johannes geeft ons een aanwijzing in Openbaring 11, waar hij het volgende schreef,
“En hun lijk (zal liggen) op de straat der grote stad, die geestelijk genaamd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook hun Here gekruisigd werd.” (Openb 11:8)
Johannes verwijst hier naar de stad Jeruzalem uit die tijd. Om dit te bewijzen, laten we eens kijken naar de uitdrukking “Sodom”. Johannes geeft hier een symbolische beschrijving. Het is dus niet de werkelijke naam van de stad, maar het betreft een geestelijke toestand. Als we tekst met tekst vergelijken, dan zien we dat dit een verwijzing is naar Jeruzalem. We zien dit bijvoorbeeld terug in Jesaja hoofdstuk 1, waar hij het volgende schreef over Jeruzalem,
“Hoor de woorden van de Heer, gij oversten van Sodom” (vers 1).
Vanwege de overspelige profeten vergeleek God in Jeremia 23 Jeruzalem en haar inwoners met “ze zijn mij altezamen als Sodom geworden” (Jeremia 23:14). Maar hoe zit het met “Egypte”? Nergens in de Bijbel wordt Jeruzalem Egypte genoemd. Echter, het Israël uit de eerste eeuw was in een “uittocht”. En net zoals het oudtestamentische Israël in een uittocht was uit de slavernij van Egypte, was het nieuw-testament Israël in een uittocht uit de slavernij van de oude verbondswet. De meest herkenbare tekstpassage die deze “nieuwe exodus” laat zien, is in 1 Korintiërs 10:1-11. Paulus schreef o.a.
“Dit is hun (de Joden) overkomen tot een voorbeeld (voor ons), en het is opgetekend ter waarschuwing voor ons (Paulus en de gelovigen), over wie het einde der eeuwen (einde Mozaïsche eeuw) gekomen is” (vers 11).
Zijn contextuele basis voor deze uitspraak was uittocht uit de Egyptische slavernij onder leiding van Mozes. Hij schreef dat ze door de zee gegaan waren (vers 1), ze manna aten en dronken uit de rots (vers 3-4), ze werden neergeveld in de woestijn (vers 5), afgodendienaars werden (vers 7), de Here verzochten en omkwamen door slangen (vers 9). Dit laat ons zien, dat net als de typebeelden van het Oude Testament en hun bevrijding uit de slavernij, de heiligen in het Nieuwe Testament dezelfde exodus zouden ondergaan. Het enige verschil was dat Paulus’ generatie de realiteit was waar het Oude Testament voorbeeld naar wees. Bovendien zei Jezus in Lucas 13,
“Doch Ik moet heden en morgen en de volgende dag reizen, want het gaat niet aan, dat een profeet buiten Jeruzalem omkomt. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt wie tot u gezonden zijn,” (vers 33-34).
In het parallel gedeelte in Mattheüs 23:29-37 hield Jezus de Joden verantwoordelijk voor het doden van de profeten en de apostelen. Hij verklaarde dat zij de kinderen van hun vaders waren die ook de profeten hadden gedood. Vervolgens zei Jezus in vers 32, dat zij de zonden die hun voorvaders waren begonnen zouden voltooien,
“Maakt ook gij de maat van uw voorvaderen vol”, bevestigd door Paulus in Thessalonicenzen 2:16
Maar het meest cruciale bewijs wordt gevonden in vers 35, waar Jezus zei,
“opdat over u kome al het rechtvaardige bloed, dat vergoten werd op de aarde (het land Israël),” Waarna Hij vervolgens zei, “Voorwaar, Ik zeg u: Al deze dingen zullen komen over dit geslacht. Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt, en stenigt, wie tot u gezonden zijn,” (vers 36-37).
In beide tekstpassages zei Jezus dat tegen de Joden die in Zijn tijd leefden, zij waren schuldig aan “al het rechtvaardige bloed dat vergoten is (was) op de aarde” (zie ook Hand 7:51-52).
Sinds beide tekstpassages gaan over dezelfde misdaad en hetzelfde vonnis, moet de “grote stad” in Openbaring het Jeruzalem zijn van de generatie van Jezus. Wat ook weer bewijst dat Openbaring geschreven moet zijn vóórdat Jeruzalem verwoest werd in het jaar 70 na Christus.
